Naar school vanaf de Biggemar

Voor tekst in het Frysk

Ytsje Huisman – v.d. Meer   9-11-2017

We woonden op de boerderij Uilkema aan de Biggemar. We roeiden naar het dorp en school. Samen met mijn twee broers, die ouder waren dan ik. Tussen de middag konden we niet naar huis. Dan aten we altijd bij Ljibbe Hiemstra; die woonde toen tegenover het Wilhelminapark in de Westerbuurt. Ljibbe was timmerman, maar het waren slechte tijden en Ljibbe solliciteerde daarom naar de baan als koster. Die baan kreeg hij, maar in de kosterswoning mochten geen kinderen komen, zodat vader een ander kosthuis voor ons moest zoeken. Toen zijn we bij Rinze Epema (in de Kerkstraat) terecht gekomen. Rinze en Atsje. Mijn beide broers aten er ook, dus waren we er met zijn drieën. 

Maar toen die van school waren, moest ik alleen. Dat was niet altijd even makkelijk, want dan roeide ik alleen en dan woei het soms erg hard. Dan kon ik op De Meer niet meer tegen de wind inkomen. Dan legde ik het bootje vast op de hoek van de Galle en liep dan verder door het land naar huis. Dan stond ik dicht bij huis voor de vaart te roepen. Mijn ouders zaten dan te melken en hoorden mij niet. Op het laatst zei vader: “Dit kan zo niet langer hoor, dit moet anders”. Hij zei: “Je moet maar in het dorp blijven”. Hij haalde mij dan zaterdag ’s middags op, nadat hij het melkgeld bij de zuivelfabriek had opgehaald. Ging dan even langs bij de slager en dan roeiden we samen naar huis terug. We moesten toen op zaterdagmorgen nog naar school. Maandagochtend bracht hij mij dan weer naar Grou. 

Als er ijs lag, maar het was nog niet sterk genoeg, dan moesten we lopen. Je kon geen dag thuis blijven, doorzetten. Dan moesten we drie keer overgezet worden. Vader zette mij over de Mûzel en dan lopen naar de boerderij Klein Mellema. Vandaar verder met andere boerenkinderen, die altijd liepen, naar Tjitse en Anne de Groot, koemelkers op de boerderij Abeherne aan de Wergeasterfeart. Tjitse had dan ook al een geul in de vaart gemaakt. Die zette ons over en dan moesten we door het Hoflân naar de Spokebrêge. De Spokebrêge was een hoge tille (houten bruggetje). De meeste boten konden er onderdoor varen. We liepen dan verder door het land naar de overhaal aan de Rjochte Grou. Daar moesten we aan de bel trekken. Dan kwam Willems-Aal (Willem Adema), die ook al een geul in de Rjochte Grou had gemaakt, met de schouw en zette ons dan over. Het was altijd een hele onderneming, want we hadden zo’n drie kwartier werk. Roeien duurde een half uur. Dan waren we vlugger. Maar als het ijs sterk was dan konden we mooi op de schaats. De schaatsen kwamen onder en in vijf minuten waren we in de dorpskom. Och, wat was dat mooi. We schaatsten dan naar Epema en trokken daar onze klompen aan. In de dorpskom droegen ze laarzen, maar wij niet.

Als het dooiweer werd moesten we ook op klompen over het ijs en er zaten dan wel dooigaten in het ijs en dan moesten we heel voorzichtig zijn. Dat was niet altijd makkelijk. Ook hadden we wel eens grote sneeuwballen onder de klompen. Die moest je er dan wel even afschoppen. Vader legde ook wel een plank of ladder over de geul, want sommige boten voeren altijd door. Dat waren de ‘Stânfries’ en de ‘Lemsterboot’. Die voeren langs Grou (het Prinses Margrietkanaal was er toen nog niet) via de Biggemar en zo verder naar Leeuwarden. 

Het laatste schooljaar ben ik de gehele winterperiode bij Rinze en Atsje geweest, het gereis was te zwaar voor mij. Ik was tenslotte maar een lichtgewicht. Ik ben niet op de kleuterschool geweest. Met Sint Piter of het Kerstfeest konden wij niet één liedje meezingen. Ik was vijf en een half toen mocht ik al wel naar school. Ik was een vroege leerling, omdat ik voor 1 november jarig ben. School vond ik niets aan. Ik kende geen Nederlands. De juffrouw zei dat ik zo dom was. Dan had ze het over een “raam” maar ik zag nergens een raam (Fries voor ‘ram’). Juf moest mij altijd hebben, geloof ik. Vroeger naar school droegen we een schort en dan had ik een punt daarvan wel eens in de mond. Dan moest ik bij haar op de arm voor de klas. ”Kijk toch eens zo’n vieze meid”, zei ze dan. En vervolgens moest ik dan weer in de hoek staan met de handen op de rug. Nee, het was toen niet leuk op school.

In de pauze moesten de kleine kinderen op het schoolplein spelen. De grote kinderen mochten ook buiten het schoolplein spelen (het schoolplein was toen niet zo erg groot). De spelletjes die we deden waren o.a. hinkelen, hoepelen, toppen,  bokjespringen, knikkeren, klepperen, kaatseballen of touwtjespringen. Ook deden we ‘overtik’ en handklapspelletjes. Meester Scheffer blies op een fluitje als de pauze om was. Wij gingen dan in rijen staan en mochten klas voor klas weer naar binnen. Na de lagere school ben ik thuis op de boerderij gebleven om te helpen. Vader zei: “Jij kunt een knecht en een meid uitsparen en eten koken kun je wel bij moeder leren”.